Basisregistratie Ondergrond Catalogus Milieuhygiënisch bodemonderzoek

De identificatie van een bodemonderzoek in de registratie ondergrond.

De basisregistratie ondergrond kent bij registratie automatisch de juiste waarde aan het object toe.

Het KvK-nummer van de maatschappelijke activiteit van de publiekrechtelijke rechtspersoon die bronhouder is van de gegevens in de basisregistratie ondergrond.

De organisatie moet binnen de basisregistratie ondergrond als bronhouder van bodemonderzoek bekend zijn.

Het gegeven is door de dataleverancier bij de overdracht meegegeven in het geval de dataleverancier niet de bronhouder is.

De identificatie die door of voor de bronhouder is gebruikt om het object in de eigen administratie te kunnen vinden.

Het gegeven wordt alleen uitgeleverd aan de dataleverancier en de bronhouder. Het is in de registratie opgenomen om de communicatie tussen de registerbeheerder en de bronhouder of dataleverancier te vergemakkelijken.

Het KvK-nummer van de onderneming of de maatschappelijke activiteit van de rechtspersoon die het object aan de basisregistratie ondergrond heeft aangeleverd, of het equivalent daarvan in een handelsregister van een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland.

De organisatie moet binnen de basisregistratie ondergrond als dataleverancier van bodemonderzoek bekend zijn.

Het gegeven is door de dataleverancier bij de overdracht meegegeven. Het wordt alleen uitgeleverd aan de dataleverancier en de bronhouder.

De aanduiding van de kwaliteitseis waaraan de gegevens van het object voldoen.

Het gegeven is door de dataleverancier bij de overdracht meegegeven.

De rechtsgrond op basis waarvan, of bij afwezigheid daarvan, de activiteit naar aanleiding waarvan, het betreffende gegeven is aangeleverd aan de basisregistratie ondergrond.

De wetgever heeft bepaald dat het gegeven moet zijn vastgelegd om inzicht te geven in de relatie met de taken van een bestuursorgaan. Het gegeven geeft inzicht in de maatschappelijke betekenis van de informatie.

De datum waarop de uitvoerder van het bodemonderzoek alle gegevens van het bodemonderzoek aan de bronhouder heeft overgedragen.

Het atrribuut rapportagedatum moet aanwezig zijn voor gegevens aangeleverd onder IMBRO-regime.
De rapportagedatum onderzoek mag niet liggen na het tijdstip voltooiing registratie van de entiteit Registratiegeschiedenis.

De identificatie die het bodemonderzoek heeft binnen de informatieketen milieukwaliteit.

Het SIKB0101-identificatie moet uniek zijn binnen de set Milieuhygiënische bodemonderzoeken in de registratie ondergrond.

Deze identificatie is de SIKB0101 invulling van het NEN3610-ID en heeft de vorm van een GUID (Globally Unique Identifier). De opbouw bestaat uit 32 letters en cijfers, ingedeeld in vijf groepen gescheiden door koppeltekens: 8-4-4-4-12.

De herkenbare naam van het onderzoek.

Het betreft de naam die in het systeem van de bronhouder aan het onderzoek is toegekend. Dit is meestal de naam zoals die door de uitvoerder aan het onderzoek is toegevoegd.

Het type onderzoek dat is uitgevoerd.

Het attribuut type onderzoek moet aanwezig voor gegevens aangeleverd onder IMBRO-regime.

Het type onderzoek geeft informatie over het soort onderzoek dat is uitgevoerd of over de wijze waarop gerapporteerd is.

Voor gegevens die zijn aangeleverd onder IMBRO/A in het kader van archiefoverdracht is het gegeven niet altijd vastgelegd.

De aanleiding voor het uitvoeren van het onderzoek.

Het attribuut aanleiding onderzoek moet aanwezig voor gegevens aangeleverd onder IMBRO-regime.

De aanduiding of binnen het onderzoek de aanwezigheid van asbest is onderzocht.

Het attribuut asbest onderzocht moet aanwezig zijn voor gegevens aangeleverd onder IMBRO-regime.

Afhankelijk van de gehanteerde onderzoeksmethode kunnen de asbestresultaten betrekking hebben op een (dieptetraject binnen een) deelgebied of op de bodemlaag van een individueel meetpunt.
Voor gegevens die zijn aangeleverd onder IMBRO/A in het kader van archiefoverdracht is het gegeven asbest onderzocht niet altijd vastgelegd.

De begrenzing van het onderzoeksgebied op het aardoppervlak, zoals die is aangeleverd aan de basisregistratie ondergrond.

Het gebied ligt in Nederland en aan de landzijde van de UNCLOS-basislijn.
De coördinaten zijn gedefinieerd in RD, ETRS89 of WGS84.

De aangeleverde begrenzing is vastgelegd als een multivlak (multi surface).

De conclusie van het bodemonderzoek volgens de uitvoerder van het onderzoek.

In de conclusie staat veelal of er een verontreiniging is aangetroffen, wat de eventuele aard en omvang van een eventuele verontreiniging is of dat er specifieke aandachtspunten zijn. De informatie is niet-gestandaardiseerd, informatief en niet-authentiek. Het betreffen nadrukkelijk de conclusies van de uitvoerder van het onderzoek en niet de conclusies over eventuele vervolgstappen zoals deze zijn vastgesteld door het bevoegd gezag. Deze zijn indien aanwezig onderdeel van het registratieobject ‘SLD’. Voor gegevens die zijn aangeleverd onder IMBRO/A in het kader van archiefoverdracht is het gegeven niet altijd vastgelegd.

Het KvK-nummer van de onderneming of de maatschappelijke activiteit van de rechtspersoon die voor de bronhouder geldt als verantwoordelijk voor de uitvoering van het milieuhygiënisch bodemonderzoek, of het equivalent daarvan in een handelsregister van een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland.

De organisatie moet bekend zijn binnen de basisregistratie ondergrond als uitvoerder van bodemonderzoek.

Het gegeven wordt alleen uitgeleverd aan de dataleverancier en de bronhouder.

De gegevens die de geschiedenis van het milieuhygiënisch bodemonderzoek in de registratie ondergrond markeren.

De registratiegeschiedenis van een milieuhygiënisch bodemonderzoek geeft de essentie van de geschiedenis van het object in de registratie ondergrond, de zogenaamde formele geschiedenis weer. De registratiegeschiedenis vertelt bijvoorbeeld wanneer voor het eerst gegevens van het object zijn geregistreerd en of er na registratie correcties zijn doorgevoerd. Het gegeven staat niet in een brondocument, maar wordt automatisch vanuit de basisregistratie ondergrond gegenereerd.

De begrenzing van het bodemonderzoek op het aardoppervlak zoals die door de basisregistratie ondergrond is getransformeerd.

De gestandaardiseerde locatie wordt door de basisregistratie ondergrond berekend ten behoeve van afnemers. Het gegeven staat niet in een brondocument, maar wordt automatisch door de basisregistratie ondergrond gegenereerd.

Eigenschappen van het rapport waarin de resultaten van het bodemonderzoek zijn opgenomen.

Voor gegevens die zijn aangeleverd onder IMBRO/A in het kader van archiefoverdracht is het gegeven niet altijd vastgelegd.

Het meetpunt dat is geplaatst als onderdeel van het bodemonderzoek.

De mengmonsters die zijn samengesteld als onderdeel van het bodemonderzoek.

Het deelgebied binnen het totale bodemonderzoek.

De datum en het tijdstip waarop er voor het eerst gegevens van het object in de registratie ondergrond zijn opgenomen.

De actuele fase van registratie waarin het registratieobject zich bevindt.

De datum en het tijdstip waarop de laatste aanvulling op de gegevens in de registratie ondergrond is doorgevoerd.

De gegevens van een bodemonderzoek worden altijd in een keer aangeleverd.

De datum en het tijdstip waarop alle gegevens van het object in de registratie ondergrond zijn opgenomen.

Het gegeven is alleen aanwezig wanneer de registratiestatus de waarde voltooid heeft.

Het gegeven is alleen aanwezig als alle aan te leveren gegevens zijn geregistreerd. Na dit tijdstip kunnen geen nieuwe gegevens meer ter registratie worden aangeboden. Wel kunnen fouten in de registratie worden verbeterd.

De aanduiding die aangeeft of er een verbetering in de gegevens van het object in de registratie ondergrond heeft plaatsgevonden.

De datum en het tijdstip waarop de laatste correctie in de gegevens van het registratieobject is doorgevoerd.

Het al dan niet aanwezig zijn van het gegeven wordt bepaald door de waarde van het attribuut gecorrigeerd.

De aanduiding die aangeeft of het registratieobject door de registerbeheerder in onderzoek is genomen.

Wanneer een registratieobject in onderzoek is genomen betekent dit dat er bij de registerbeheerder gerede twijfel bestaat over de juistheid van de geregistreerde gegevens en dat er een onderzoek is gestart om vast te stellen wat de juiste gegevens zijn. Normaliter gaat hieraan een melding van derden vooraf.

De datum en het tijdstip waarop de registerbeheerder het registratieobject in onderzoek heeft genomen.

Het al dan niet aanwezig zijn van het gegeven wordt bepaald door de waarde van het attribuut in onderzoek.

De aanduiding die aangeeft of de gegevens van het registratieobject door de registerbeheerder uit registratie zijn genomen.

Wanneer de registerbeheerder een registratieobject uit registratie heeft genomen, zijn de gegevens niet langer beschikbaar voor andere afnemers dan bronhouder en dataleverancier. De registerbeheerder zal een registratieobject alleen bij hoge uitzondering uit registratie nemen en alleen na akkoord van de bronhouder. Aan de beslissing gaat een proces van zorgvuldige afweging vooraf en dat komt tot uitdrukking in de regel dat een registratieobject slechts een keer uit registratie kan worden genomen.

De datum en het tijdstip waarop het registratieobject uit registratie is genomen.

Het al dan niet aanwezig zijn van het gegeven wordt bepaald door de waarde van het attribuut uit registratie genomen.

De aanduiding die aangeeft of het object in de registratie ondergrond is opgenomen, nadat het eerder uit registratie was genomen.

De registerbeheerder kan een registratieobject eenmalig uit registratie nemen, en die actie kan hij eenmalig ongedaan maken. Ook hiervoor geldt dat akkoord van de bronhouder vereist is.

De datum en het tijdstip waarop het object in de registratie ondergrond is opgenomen, nadat het uit registratie was genomen.

Het al dan niet aanwezig zijn van het gegeven wordt bepaald door de waarde van het attribuut weer in registratie genomen.

De coördinaten in het standaard referentiestelsel.

Het standaard referentiestelsel is ETRS89 (European Terrestrial Reference System 1989).

De methode die de basisregistratie ondergrond heeft gebruikt voor het omzetten van de aangeleverde coördinaten.

Het nummer of kenmerk van het rapport waarin de resultaten van het bodemonderzoek zijn vastgelegd.

Het attribuut nummer moet aanwezig voor gegevens aangeleverd onder IMBRO-regime.

De datum van het rapport waarin de resultaten van het bodemonderzoek zijn vastgelegd.

Het attribuut datum moet aanwezig voor gegevens aangeleverd onder IMBRO-regime.
De datum mag niet liggen na de rapportagedatum onderzoek van de entiteit Bodemonderzoek.

De naam van het onderzoeksbureau dat het rapport heeft opgesteld.

Het persistente webadres naar het onderzoeksrapport.

Betreft het internetadres waar het onderzoeksrapport te vinden is. Ieder rapport heeft zijn eigen URL. Deze URL dient alleen te worden aangeleverd indien deze niet meer wijzigt in de toekomst (persistent) en publiek benaderbaar is.

De identificatie die het meetpunt heeft binnen de informatieketen milieukwaliteit.

Deze identificatie is de SIKB0101 invulling van het NEN3610-ID en heeft de vorm van een GUID (Globally Unique Identifier). De opbouw bestaat uit 32 letters en cijfers, ingedeeld in vijf groepen gescheiden door koppeltekens: 8-4-4-4-12.

De herkenbare naam van het meetpunt.

De datum waarop het borenof graven is begonnen.

Het attribuut datum moet aanwezig voor gegevens aangeleverd onder IMBRO-regime.
De datum mag niet liggen na de rapportagedatum onderzoek van de entiteit Bodemonderzoek.

De diepte waarop het borenof graven is geëindigd.

Het attribuut einddiepte moet aanwezig voor gegevens aangeleverd onder IMBRO-regime.

Het betreft de diepte ten opzichte van het lokaal verticaal referentiepunt.

De plaats van het meetpunt op het aardoppervlak, zoals die is aangeleverd aan de basisregistratie ondergrond.

De locatie ligt in Nederland en aan de landzijde van de UNCLOS-basislijn.
Het referentiestelsel moet gelijk zijn aan het referentiestelsel van de contour onderzoekslocatie van de entiteit Bodemonderzoek.

Het type meetpunt dat beschreven is.

Het type meetpunt is meestal een boring of peilbuis maar kan ook een inspectiegat, sleuf, putwand of putbodem zijn. Indien in het gat van een boring een peilbuis is geplaatst krijgt het type meetpunt de waarde 'peilbuis'.

De positie van het beginpunt van het meetpunt in het verticale vlak, zoals die is aangeleverd aan de basisregistratie ondergrond.

De boorbeschrijving als deelonderzoek van het booronderzoek.

Het filter behorend bij het meetpunt.

De grondmonstername die is uitgevoerd bij het meetpunt.

Het punt dat in het milieuhygiënisch bodemonderzoek voor meetpunten en filters is gebruikt als nulpunt voor de hoogte.

Bij de entiteit Meetpunt moet de waarde van het attribuut gelijk zijn aan maaiveld.
Bij de entiteit Filter moet de waarde van het attribuut gelijk zijn aan maaiveld of bovenkantPeilbuis.

Het domein bevat begrippen die naar een oppervlak verwijzen. Het lokaal verticaal referentiepunt geldt als het punt waar het onderzoek aan de ondergrond begonnen is.

Het referentieniveau voor de verticale positie van het lokaal verticaal referentiepunt.

In het geval het verticaal referentievlak is vastgelegd is dit altijd ten opzichte van NAP.

De verticale positie van het lokaal verticaal referentiepunt ten opzichte van het verticaal referentievlak.

Het attribuut verschuiving moet aanwezig zijn indien verticaal referentievlak aanwezig is.
Het attribuut verticaal referentievlak moet aanwezig zijn indien verschuiving aanwezig is.

De waarde kan positief of negatief zijn. Als de waarde positief is, ligt het lokaal verticaal referentiepunt boven het verticaal referentievlak. Met behulp van de verschuiving kan een diepte omgerekend worden naar een positie ten opzichte van het verticaal referentievlak. Dit gegeven wordt bij milieuhygiënisch bodemonderzoek veelal niet bepaald.

De positie van het maaiveld ten opzichte van bovenkant van de peilbuis.

Het attribuut mag niet aanwezig zijn bij de entiteit Meetpunt.
Het attribuut mag niet aanwezig bij de entiteit Filter wanneer de waarde van het attribuut lokaal verticaal referentiepunt gelijk is aan maaiveld.

De waarde kan positief of negatief zijn. Als de waarde positief is, bevindt de bovenkant van de peilbuis zich boven het maaiveld. Is de waarde negatief, dan bevindt de bovenkant van de peilbuis zich onder het maaiveld.
De positie van het maaiveld is van belang om de metingen in de peilbuis in de juiste ruimtelijke context te kunnen plaatsen.

De procedure die aangeeft volgens welke methode de bodemopbouw is beschreven.

De procedure beschrijft volgens welk stelsel van afspraken de bodemopbouw is beschreven en welke aspecten worden beschreven. Procedures zijn in het algemeen vastgelegd in een norm, protocol of richtlijn. Het gegeven staat niet in een brondocument. Dit attribuut wordt standaard gevuld met de waarde nen5104_nen5706.

Het boorprofiel als resultaat van de boorbeschrijving.

De omschrijving van het materiaal dat is beschreven in het profiel.

Het gegeven staat niet in een brondocument. Voor het domein milieukwaliteit is gekozen om de waarde grond als standaardwaarde te gebruiken.

De bodemlaag als onderdeel van het boorprofiel.

De identificatie die de bodemlaag heeft binnen de informatieketen milieukwaliteit.

Deze identificatie is de SIKB0101 invulling van het NEN3610-ID en heeft de vorm van een GUID (Globally Unique Identifier). De opbouw bestaat uit 32 letters en cijfers, ingedeeld in vijf groepen gescheiden door koppeltekens: 8-4-4-4-12.

De diepte van de bovenkant van de bodemlaag.

De bovengrens van de bovenste bodemlaag moet gelijk zijn aan 0. De lagen van een Boorprofiel moeten precies op elkaar aansluiten.

De bovengrens wordt uitgedrukt ten opzichte van het lokaal verticaal referentiepunt vastgelegd bij de entiteit Meetpunt (altijd ten opzichte van maaiveld).

De diepte van de onderkant van de laag.

De ondergrens moet groter zijn dan de bovengrens van dezelfde bodemlaag.
De ondergrens van de onderste laag mag niet groter zijn dan de waarde van het attribuut einddiepte van de entiteit Meetpunt.

De ondergrens wordt uitgedrukt ten opzichte van het lokaal verticaal referentiepunt vastgelegd bij de entiteit Meetpunt (altijd ten opzichte van maaiveld).

Semi-kwantitatieve veldanalyse van het gehalte minerale olie/olieachtige of oppervlakte-actieve stoffen in de bodemlaag.

De gegevens over de grond waar de laag uit bestaat.

In het geval geen sprake is van grond (denk aan harde lagen bestaande uit bijvoorbeeld klinkers of stelconplaten) mag dit gegeven ontbreken. Dergelijke informatie dient waar mogelijk bij het onderdeel bijzonder bestanddeel te worden vastgelegd.

De kleur van de bodemlaag.

De bijzondere bestandsdelen die zijn aangetroffen in de bodemlaag.

Asbestgegevens betrekking hebbend op de bodemlaag.

De gegevensgroep Asbest moet aanwezig zijn wanneer het attribuut asbest onderzocht van de entiteit Bodemonderzoek de waarde aanwezig of afwezig heeft en de entiteit Deelgebied niet aanwezig is voor gegevens aangeleverd onder IMBRO-regime.

De naam van de grondsoort volgens de systematiek die voornamelijk gebaseerd is op NEN 5104.

De mediaan van de zandfractie uitgedrukt in een klasse.

Het attribuut mag niet aanwezig zijn wanneer de waarde van het attribuut grondsoort niet gelijk is aan zand (SIKB0101ID: 1, 2, 3, 4, 5).

Betreft de korrelgrootte waarbij de zandfractie van een mengsel in twee massadelen van 50% is verdeeld. Hierbij wordt de indeling uit de NEN 5104 gehanteerd.

De mediaan van de grindfractie uitgedrukt in een klasse.

Het attribuut mag niet aanwezig zijn wanneer de waarde van het attribuut grondsoort niet gelijk is aan grind (SIKB0101ID: 20, 21, 22, 23, 24).

Betreft de korrelgrootte waarbij de grindfractie van een mengsel in twee massadelen van 50% is verdeeld. Hierbij wordt de indeling uit de NEN 5104 gehanteerd.

Het gehalte aan grind uitgedrukt in een klasse.

In de NEN 5104 classificatie wordt het gehalte aan grind altijd geschat. Het gegeven wordt apart vastgelegd wanneer het gehalte minder is dan 30%. Daarboven bepaalt het gehalte de naam van de grondsoort.

Het gehalte organische stof uitgedrukt in een klasse.

In de NEN 5104 classificatie wordt het gehalte aan organische stof altijd geschat. Het gegeven wordt apart vastgelegd wanneer het gehalte een lagere waarde heeft dan 15%. Daarboven bepaalt het gehalte de naam van de grondsoort.

De primaire kleur.

De sterkte van de hoofdkleur.

De secundaire kleur.

Het soort bijzonder bestandsdeel dat in de bodemlaag is aangetroffen.

De hoeveelheid van het bijzondere bestandsdeel dat in de bodemlaag is aangetroffen.

Het attribuut hoeveelheid moet aanwezig voor gegevens aangeleverd onder IMBRO-regime.

De aanduiding die aangeeft of stukjes asbesthoudend materiaal zijn aangetroffen.

Het berekende gewogen totaalgehalte asbest.

De totaalgehalten asbest (amfibool en serpentijn) worden berekend conform de rekenregels uit de NEN5707. Het gewogen gehalte wordt vervolgens bepaald door het serpentijngehalte vermeerderd met tienmaal het amfiboolgehalte. De berekende waarde wordt uitgedrukt in de eenheid mg/kg.

De identificatie die het grondmonster heeft binnen de informatieketen milieukwaliteit.

Deze identificatie is de SIKB0101 invulling van het NEN3610-ID en heeft de vorm van een GUID (Globally Unique Identifier). De opbouw bestaat uit 32 letters en cijfers, ingedeeld in vijf groepen gescheiden door koppeltekens: 8-4-4-4-12.

De herkenbare naam van het grondmonster.

De diepte van de bovenkant van het monstertraject.

De begindiepte wordt weergegeven ten opzichte van het lokaal verticaal referentiepunt zoals vastgelegd bij het meetpunt. Deze heeft altijd de waarde maaiveld.

De diepte van de onderkant van het monstertraject.

De einddiepte moet groter zijn dan de begindiepte van het grondmonster.
De einddiepte van het grondmonster mag niet groter zijn dan de waarde van het attribuut einddiepte van de entiteit Meetpunt.

De einddiepte wordt weergegeven ten opzichte van het lokaal verticaal referentiepunt zoals vastgelegd bij het meetpunt. Deze heeft altijd de waarde maaiveld.

De datum waarop het veldonderzoek is uitgevoerd en het grondmonster is genomen.

Het attribuut datum moet aanwezig voor gegevens aangeleverd onder IMBRO-regime.
De datum mag niet liggen na de rapportagedatum onderzoek van de entiteit Bodemonderzoek.

De uitkomsten van de metingen die in het veld aan of in de grond zijn uitgevoerd.

Het grondmonster dat is geanalyseerd op het laboratorium.

De identificatie die het grondanalysemonster heeft binnen de informatieketen milieukwaliteit.

Deze identificatie is de SIKB0101 invulling van het NEN3610-ID en heeft de vorm van een GUID (Globally Unique Identifier). De opbouw bestaat uit 32 letters en cijfers, ingedeeld in vijf groepen gescheiden door koppeltekens: 8-4-4-4-12.

De herkenbare naam van het Analysemonster grond.

Het attribuut naam moet aanwezig voor gegevens aangeleverd onder IMBRO-regime.

Voor gegevens die zijn aangeleverd onder IMBRO/A in het kader van archiefoverdracht is het gegeven niet altijd vastgelegd.

De bepaling van gehaltes van parameters die in het laboratorium op het grondmonsters zijn uitgevoerd.

De identificatie die het grondmengmonster heeft binnen de informatieketen milieukwaliteit.

Deze identificatie is de SIKB0101 invulling van het NEN3610-ID en heeft de vorm van een GUID (Globally Unique Identifier). De opbouw bestaat uit 32 letters en cijfers, ingedeeld in vijf groepen gescheiden door koppeltekens: 8-4-4-4-12.

De herkenbare naam van het mengmonster.

Het attribuut naam moet aanwezig voor gegevens aangeleverd onder IMBRO-regime.

Voor gegevens die zijn aangeleverd onder IMBRO/A in het kader van archiefoverdracht is het gegeven niet altijd vastgelegd.

De diepte van de bovenkant van het analysemonstertraject.

De begindiepte wordt weergegeven ten opzichte van het lokaal verticaal referentiepunt zoals vastgelegd bij het meetpunt. Deze heeft altijd de waarde maaiveld. Voor historische gegevens kan het voorkomen dat er geen meetpunt gekoppeld is aan het analysemonster.

De diepte van de onderkant van het analysemonstertraject.

De einddiepte moet groter zijn dan de begindiepte van het Analysemonster grond gemengd.
De waarde van het atrribuut einddiepte van Analysemonster grond gemengd mag niet groter zijn dan de waarde van het attribuut einddiepte van de entiteit Meetpunt indien het Analysemonster grond gemengd gekoppeld is aan 1 of meerdere Grondmonsternames

De einddiepte wordt weergegeven ten opzichte van het lokaal verticaal referentiepunt zoals vastgelegd bij het meetpunt. Deze heeft altijd de waarde maaiveld. Voor historische gegevens kan het voorkomen dat er geen meetpunt gekoppeld is aan het analysemonster.

De bepaling van gehaltes van parameters die in het laboratorium op het grondmengmonster zijn uitgevoerd.

De grondmonsters (verkregen uit de grondmonstername) waaruit het gemengde analysemonster is samengesteld.

De identificatie die de filter heeft binnen de informatieketen milieukwaliteit.

Deze identificatie is de SIKB0101 invulling van het NEN3610-ID en heeft de vorm van een GUID (Globally Unique Identifier). De opbouw bestaat uit 32 letters en cijfers, ingedeeld in vijf groepen gescheiden door koppeltekens: 8-4-4-4-12.

De herkenbare naam van de filter.

De diepte van de bovenkant van het filter.

De begindiepte wordt weergegeven ten opzichte van het lokaal verticaal referentiepunt zoals vastgelegd bij de filter. Deze kan de waarde maaiveld of
bovenkantPeilbuis hebben.

De diepte van de onderkant van het filter.

De einddiepte moet groter zijn dan de begindiepte van het filter.
De einddiepte van het filter mag niet groter zijn dan de waarde van het attribuut einddiepte van de entiteit Meetpunt.

De einddiepte wordt weergegeven ten opzichte van het lokaal verticaal referentiepunt zoals vastgelegd bij de filter. Deze kan de waarde maaiveld of
bovenkantPeilbuis hebben.

De positie van het beginpunt van de filter in het verticale vlak, zoals die is aangeleverd aan de basisregistratie ondergrond.

De watermonstername bij een filter.

De identificatie die het grondwatermonster heeft binnen de informatieketen milieukwaliteit.

Deze identificatie is de SIKB0101 invulling van het NEN3610-ID en heeft de vorm van een GUID (Globally Unique Identifier). De opbouw bestaat uit 32 letters en cijfers, ingedeeld in vijf groepen gescheiden door koppeltekens: 8-4-4-4-12.

De herkenbare naam van het grondwatermonster.

De datum waarop het veldonderzoek is uitgevoerd en het grondwatermonster is genomen.

Het attribuut datum moet aanwezig voor gegevens aangeleverd onder IMBRO-regime.
De datum mag niet liggen na de rapportagedatum onderzoek van de entiteit Bodemonderzoek.

Het grondwatermonster dat is geanalyseerd op het laboratorium.

De uitkomsten van de waarnemingen, niet zijnde metingen, die in het veld aan of in het bemonsterde grondwater zijn uitgevoerd.

De uitkomsten van de metingen die in het veld aan of in het grondwater zijn uitgevoerd.

Daling van de grondwaterstand tot onder de bovenkant van het filter tijdens de monstername.

De kleur van het grondwater.

De gemeten eigenschap.

Elk begrip dat een kwantitatieve uitspraak over een kenmerk van een entiteit bevat dat op een numerieke schaal geordend en gemeten kan worden. Voorbeelden: concentratie, zuurgraad, geleidendheid, temperatuur

De in het veld gemeten parameter.

Indien het attribuut grootheid de waarde massaFractie of massaConcentratie heeft, moet het attribuut parameter aanwezig zijn.

Het SIKB0101ID is het identificerend gegeven van de parameter en staat in de referentielijst Parameter. ID's worden beheerd door SIKB en het Informatiehuis Water (IHW).

De uitkomst van de meting die in het veld aan de grond of het grondwater is uitgevoerd.

De eenheid bij het attribuut mag afwijken van de eenheid van de betreffende grootheid zoals vastgelegd in de waardelijst grootheid wanneer alleen de prefix van de eenheid afwijkt.
In alle andere gevallen is de meeteenheid gelijk aan de eenheid in de waardelijst grootheid.

De veldmeetwaarde wordt uitgedrukt in een meeteenheid. De meeteenheid is afhankelijk van de waarde van het attribuut grootheid. De aan te leveren meeteenheid is vastgelegd in de waardelijst grootheid. Alleen de prefix, het voorvoegsel van de eenheid in de waardelijst grootheid mag afwijken. Staat er bijvoorbeeld µg/l in de waardelijst, dan is mg/l ook toegestaan of als mS/cm in de parameterlijst staat, is µS/cm ook toegestaan. Een dimensieloze waarde heeft de meeteenheid 'Dimensieloos' (SIKB0101 ID: 119).

Het punt dat bij een grondwaterstandsmeting gebruikt wordt als nulpunt voor de hoogte.

Het attribuut lokaal vertikaal referentiepunt moet aanwezig zijn wanneer het attribuut grootheid de waarde waterhoogte heeft.

Het domein bevat begrippen die naar een oppervlak verwijzen. Het lokaal verticaal referentiepunt geldt als het punt waar de meting van de grondwaterstand begonnen is.

Aanduiding van de techniek waarmee een meting is uitgevoerd.

De identificatie die het grondwateranalysemonster heeft binnen de informatieketen milieukwaliteit.

Deze identificatie is de SIKB0101 invulling van het NEN3610-ID en heeft de vorm van een GUID (Globally Unique Identifier). De opbouw bestaat uit 32 letters en cijfers, ingedeeld in vijf groepen gescheiden door koppeltekens: 8-4-4-4-12.

De herkenbare naam van het grondwater analysemonster .

Het attribuut naam moet aanwezig voor gegevens aangeleverd onder IMBRO-regime.

Voor gegevens die zijn aangeleverd onder IMBRO/A in het kader van archiefoverdracht is het gegeven niet altijd vastgelegd.

De bepaling van gehaltes van parameters die in het laboratorium op het bemonsterde grondwater zijn uitgevoerd.

De identificatie die de analyse heeft binnen de informatieketen milieukwaliteit.

Deze identificatie is de SIKB0101 invulling van het NEN3610-ID en heeft de vorm van een GUID (Globally Unique Identifier). De opbouw bestaat uit 32 letters en cijfers, ingedeeld in vijf groepen gescheiden door koppeltekens: 8-4-4-4-12.

De gemeten eigenschap.

Elk begrip dat een kwantitatieve uitspraak over een kenmerk van een entiteit bevat dat op een numerieke schaal geordend en gemeten kan worden. Voorbeelden: concentratie, massafractie.

Het ID van de in het laboratorium bepaalde parameter.

Indien het attribuut grootheid de waarde massaFractie of massaConcentratie heeft, moet het attribuut parameter aanwezig zijn.

Het SIKB0101ID is het identificerend gegeven van de parameter en staat in de referentielijst Parameter. ID's worden beheerd door SIKB en het Informatiehuis Water (IHW).

Het in het laboratorium gemeten gehalte of de waargenomen waarde van de parameter. Wanneer het limietsymbool aanwezig is, mag hier de waarde van de limietsymboolreferentie geregistreerd worden in plaats van de gemeten waarde.

De eenheid bij het attribuut mag afwijken van de eenheid van de betreffende grootheid zoals vastgelegd in de waardelijst grootheid wanneer alleen de prefix van de eenheid afwijkt.
In alle andere gevallen is de meeteenheid gelijk aan de eenheid in de waardelijst grootheid.

De analysemeetwaarde wordt uitgedrukt in een meeteenheid. De meeteenheid is afhankelijk van de waarde van het attribuut grootheid. De aan te leveren meeteenheid is vastgelegd in de waardelijst grootheid. Alleen de prefix, het voorvoegsel van de eenheid in de waardelijst grootheid mag afwijken. Staat er bijvoorbeeld µg/l in de waardelijst, dan is mg/l ook toegestaan of als mS/cm in de parameterlijst staat, is µS/cm ook toegestaan. Een dimensieloze waarde heeft de meeteenheid 'Dimensieloos' (in de waardelijst Grootheid zijn de toegestane eenheden opgenomen).

Symbool dat aangeeft of de gemeten waarde kleiner is dan de limietsymboolreferentie, ofwel groter is dan de hoogste limietsymboolreferentie.

Het gegeven is alleen aanwezig wanneer bij het attribuut analysemeetwaarde niet de gemeten waarde is opgegeven maar in plaats daarvan de limietsymboolreferentie.

De grenswaarde waarop het limietsymbool van de analyse betrekking heeft.

Het attribuut limietsymboolreferentie mag niet aanwezig zijn wanneer het attribuut limietsymbool niet aanwezig is.

De vorm waarin de eenheid behorend bij een meetwaarde wordt uitgedrukt of de fractie van de parameter waarop de meetwaarde betrekking heeft.

Het attribuut hoedanigheid moet aanwezig zijn wanneer het attribuut grootheid de waarde korrelgrootteFractie heeft.

De vorm van de eenheid kan een equivalent zijn waarin de meetwaarde wordt uitgedrukt, als ware het een andere vergelijkbare parameter. Voorbeeld hiervan is 'uitgedrukt in Stikstof' bij de parameter Nitraat (NO3). De waarde 'opgeloste fractie' of de korrelgroottefractie zijn voorbeelden van fracties van een parameter.

Gegevens over het in het laboratorium uitgevoerde proces voor het analyseren van de parameters in het bemonsterde materiaal.

De identificatie die het analyseproces heeft binnen de informatieketen milieukwaliteit.

Deze identificatie is de SIKB0101 invulling van het NEN3610-ID en heeft de vorm van een GUID (Globally Unique Identifier). De opbouw bestaat uit 32 letters en cijfers, ingedeeld in vijf groepen gescheiden door koppeltekens: 8-4-4-4-12.

Aanduiding van het kwaliteitskenmerk volgens welke het laboratorium de parameter heeft geanalyseerd.

De identificatie die het deelgebied heeft binnen de informatieketen milieukwaliteit.

Deze identificatie is de SIKB0101 invulling van het NEN3610-ID en heeft de vorm van een GUID (Globally Unique Identifier). De opbouw bestaat uit 32 letters en cijfers, ingedeeld in vijf groepen gescheiden door koppeltekens: 8-4-4-4-12.

De herkenbare naam van het deelgebied.

De begrenzing van het deelgebied op het aardoppervlak, zoals die is aangeleverd aan de basisregistratie ondergrond.

De contour ligt binnen de grenzen van de contour onderzoekslocatie van de entiteit Bodemonderzoek.

Het referentiestelsel moet gelijk zijn aan het referentiestelsel van de contour onderzoekslocatie van de entitieit Bodemonderzoek.

De aangeleverde begrenzing is vastgelegd als een multivlak (multi surface).

De gegevens die betrekking hebben op de resultaten van het asbestonderzoek.

De identificatie die het onderzochte interval heeft binnen de informatieketen milieukwaliteit.

Deze identificatie is de SIKB0101 invulling van het NEN3610-ID en heeft de vorm van een GUID (Globally Unique Identifier). De opbouw bestaat uit 32 letters en cijfers, ingedeeld in vijf groepen gescheiden door koppeltekens: 8-4-4-4-12.

De diepte waarop het interval dat is onderzocht begint.

De begindiepte wordt weergegeven ten opzichte van het maaiveld.

De diepte waarop het interval dat is onderzocht eindigt.

De einddiepte moet groter zijn dan de begindiepte van het onderzocht interval.

De begindiepte wordt weergegeven ten opzichte van het maaiveld.

Asbestgegevens betrekking hebbend op een bepaald dieptetraject binnen een deelgebied/ruimtelijke eenheid.